
Jurisprudentie
AE0090
Datum uitspraak2002-02-06
Datum gepubliceerd2002-03-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Zwolle
ZaaknummersAwb 02/46
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-03-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Zwolle
ZaaknummersAwb 02/46
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZWOLLE
Sector bestuursrecht
De voorzieningenrechter
Reg.nr.: Awb 02/46
UITSPRAAK
van de voorzieningenrechter van de rechtbank betreffende het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
de heer [verzoeker 1] en mevrouw [verzoeker 2],
beiden wonende te [woonplaats],
verzoekers,
en
het college van burgemeester en wethouders van Raalte,
verweerder.
1. Besluit waarop het verzoek betrekking heeft
Het besluit van verweerder d.d. 17 december 2001, waarbij aan verzoekers is medegedeeld dat hun klacht omtrent het houden van een paard door hun buurman op het perceel [adres] te [woonplaats] geen aanleiding vormt om nadere actie te ondernemen (dan wel is geweigerd – impliciet – een aanwijzingsbesluit ex artikel 2.4.20 van de Algemene plaatselijke verordening 1997 inzake het houden van hinderlijke of schadelijke dieren te nemen).
2. Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 6 december 2001 hebben verzoekers verweerder verzocht een einde te maken aan de overlast, veroorzaakt door het stallen en houden van een paard door hun buurman op het perceel [adres] te [woonplaats].
Bij het thans bestreden besluit d.d. 17 december 2001 heeft verweerder verzoekers medegedeeld dat er geen gronden zijn om naar aanleiding van hun klacht nadere actie te ondernemen.
Bij brief van 3 december 2001 is namens verzoekers hiertegen een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Bij een op 8 januari 2002 ter griffie van de rechtbank ingekomen brief hebben verzoekers de president (thans voorzieningenrechter) van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
Verweerder heeft op 22 januari 2002 een verweerschrift en de stukken ingediend.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 30 januari 2002, alwaar verzoekers zijn verschenen. Namens verweerder is verschenen J. Mekers, ambtenaar van de gemeente Raalte.
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Dit in aanmerking genomen dient te worden nagegaan of met betrekking tot het besluit van verweerder d.d. 17 december 2001, het belang van verzoekers bij een onverwijlde voorlopige voorziening opweegt tegen het belang van onmiddellijke uitvoering van bedoeld besluit.
Voorzover hierbij het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
3.1. Standpunt verzoekers
Verzoekers hebben aangevoerd dat het houden en stallen van het paard door hun buurman overlast veroorzaakt. Gewezen is daarbij op de aanvoer van hooi en de afvoer van mest. Dit laatste veroorzaakt volgens verzoekers ondraaglijke stank. Met name ’s zomers bij warm weer is sprake van stankoverlast. Verzoekers vrezen voorts dreigende grondvervuiling ten gevolge van het lozen van gier in de grond hetgeen naar hun mening in strijd is met milieuwetgeving. Het wegbrengen van het paard naar de wei geeft ook veel overlast omdat alsdan hun grond wordt geblokkeerd. Tijdens het terugbrengen van het paard wordt een nabij gelegen verbindingspad eveneens door de auto en de paardentrailer van de buurman geblokkeerd, zodat hun woningen in geval van calamiteiten niet bereikbaar zijn.
3.2. Standpunt verweerder
Namens verweerder is – samengevat – aangevoerd dat sprake is van het puur hobbymatig houden van een paard door de buurman van verzoekers en dat van het hinderlijk houden van dieren als bedoeld in artikel 2.4.20 van de APV geen sprake is. Gesteld is dat de bewoner van het perceel [adres] te [woonplaats] al meer dan 25 jaar een paard op zijn perceel houdt en dat de gemeente daaromtrent nimmer klachten hebben bereikt. In het kader van het overgangsrecht is sprake van een legale situatie, waartegen niet kan worden opgetreden. Eerst recentelijk wordt geklaagd. Bij controles door de afdeling Bouw en Milieu Zaken in februari en december 2001 is niet gebleken van overlast. De klachten met betrekking tot de aanwezigheid van een auto en een paardentrailer op het terrein van de buren en de blokkade van het verbindingspad vallen niet onder de competentie van de gemeente. Verzoekers is toegezegd dat eventuele veranderingen in de situatie nauwlettend in de gaten zullen worden gehouden.
4. Beoordeling van het verzoek
Besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb
Verzoekers hebben verweerder verzocht maatregelen te treffen tegen het houden en stallen door hun buurman van een paard op het perceel [adres] te [woonplaats]. Ter zitting is namens verweerder betoogd dat de brief aan verzoekers d.d. 17 december 2001 impliceert dat hij geen gebruik wenst te maken van de hem in artikel 2.4.20 van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Raalte 1997 (verder te noemen APV) gegeven aanwijzingsbevoegdheid om het houden en stallen van het paard op genoemd perceel te verbieden dan wel daaraan voorschriften te verbinden. Naar voorlopig oordeel behelst voormelde brief d.d. 17 december 2001 dan ook een op rechtsgevolg gericht besluit overeenkomstig een daartoe strekkend verzoek. Verzoekers kunnen naar voorlopig oordeel dan ook in hun bezwaar worden ontvangen en bijgevolg ook in hun verzoek om een voorlopige voorziening.
Spoedeisend belang
Ten aanzien van het spoedeisend belang is de voorzieningenrechter van oordeel dat het verzoek niet zeer urgent is maar dat enige spoedeisendheid daaraan niet ontzegd kan worden, nu verzoekers ter zitting hebben gevorderd dat het houden van een paard op het perceel van hun buurman in ieder geval voor de zomer moet zijn beëindigd.
Bevoegdheid inzake Wet milieubeheer
De voorzieningenrechter wijst er op dat de rechtbank niet bevoegd is kennis te nemen van geschillen verband houdende met de toepassing van de Wet milieubeheer. Het beroep dat verzoekers ter ondersteuning van hun verzoek hebben gedaan op strijdigheid met vigerende milieuwetgeving kan door de voorzieningenrechter van de rechtbank dan ook niet in behandeling worden genomen. Op uitdrukkelijk verzoek van verzoekers zal het verzoekschrift ter beoordeling van voormelde grief door de griffier worden doorgezonden naar de bevoegde rechter, in casu de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ‘s- Gravenhage.
Toezeggingen door andere instantie
In dit geding kan geen rekening worden gehouden met toezeggingen die, naar verzoekers ter zitting hebben verklaard, door een medewerker van de woningbouwvereniging BWS Raalte – de verhuurder van het pand [adres] te [woonplaats] – omtrent het verbieden van het paard ter plaatse zijn gedaan, aangezien geen sprake is van door of vanwege verweerder gedane toezeggingen.
Inhoudelijke beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening
In artikel 2.4.20 van genoemde APV is met betrekking tot het houden van hinderlijke of schadelijke dieren – voor zover hier van belang - bepaald:
“ 1. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd gedeelten van de gemeente of bepaalde plaatsen
aan te wijzen waar het ter voorkoming of opheffing van overlast of van schade aan de
openbare gezondheid verboden is daarbij aangeduide dieren:
a. aanwezig te hebben; dan wel
b. aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van de door hen ter voorkoming of opheffing van overlast of van schade aan de openbare gezondheid gestelde regels; dan wel
c. . . . .
2. Het is verboden op een krachtens het eerste lid aangewezen plaats een daarbij aangeduid dier of daarbij aangeduide dieren aanwezig te hebben, dan wel aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van de door burgemeester en wethouders gestelde regels, dan wel aanwezig te hebben tot een groter aantal dan door hen is aangegeven.
3. Burgemeester en wethouders kunnen de rechthebbende op een onroerende zaak gelegen binnen een krachtens het eerste lid aangewezen gedeelte van de gemeente ontheffing verlenen van het in het tweede lid gestelde verbod.
4. Indien het aanwezig hebben van dieren gebeurt in strijd met het bepaalde krachtens het eerste lid kunnen burgemeester en wethouders degene die de dieren aanwezig heeft aanschrijven tot het treffen van maatregelen ter voorkoming of opheffing van overlast of van schade aan de openbare gezondheid. Degene tot wie de aanschrijving is gericht of diens rechtsopvolger is verplicht de aanschrijving op te volgen”.
Gebleken is dat het ter plaatse vigerende bestemmingsplan ’Blekkerhoek 1998’ het houden en stallen van het paard in een bijgebouw (in casu de garage) niet in de weg staat. Ter zitting is namens verweerder verklaard dat ook de in voormeld bestemmingsplan voorkomende gebruiksbepalingen zich daartegen niet verzetten. Er bestaat geen aanleiding deze mededeling in twijfel te trekken.
Derhalve resteert de vraag of verweerder naar voorlopig oordeel bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen gebruik te maken van zijn in voormeld artikel 2.4.20 van de APV gegeven aanwijzingsbevoegdheid.
Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
Gezien de aanhef van voormeld artikel 2.4.20 van de APV dient een aanwijzing op grond van dit artikel te zijn gelegen in het belang van de opheffing of voorkoming van overlast of van schade aan de openbare gezondheid. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Gesteld noch gebleken is dat het houden en stallen van het paard op voornoemd perceel leidt tot schade van de openbare gezondheid. Beoordeeld dient dan ook te worden of naar voorlopig oordeel de gestelde overlast zodanig is dat verweerder in redelijkheid gehouden was daartegen met gebruikmaking van voormelde aanwijzingsbevoegdheid op te treden.
Ter zitting hebben verzoekers gesteld dat de overlast van het paard hieruit bestaat dat bij het wegbrengen van het paard regelmatig hun grond wordt geblokkeerd en dat tijdens het terugbrengen en uitladen van het paard – meestal aan het eind van de middag – eveneens een nabij gelegen verbindingspad door de auto met paardentrailer wordt geblokkeerd, waardoor hun woning niet goed bereikbaar is. Verzoekers hebben voorts gesteld dat sprake is van stankoverlast, met name in de zomer.
Gebleken is dat op het perceel [adres] te [woonplaats] al meer dan 25 jaar een paard wordt gehouden (hobbymatig). Verweerder heeft gesteld dat de gemeente hierover nimmer klachten hebben bereikt. Eerst recentelijk is (door verzoekers) geklaagd. Verzoekster [verzoeker 2] heeft ter zitting verklaard dat het wegbrengen van het paard in het verleden geen problemen gaf aangezien zij toen alleen woonde en niet over een auto beschikte. De buurman had toen alle ruimte. Sinds zij samenwoont met verzoeker [verzoeker 1] – sinds juli 2000 – is de situatie echter gewijzigd aangezien hij wel beschikt over een auto en deze op het terrein achter de schuur parkeert. Wat hier verder ook van zij, de voorzieningenrechter is vooralsnog niet gebleken dat de problemen bij het inladen en het wegbrengen van het paard ter plaatse zodanig zijn dat op grond daarvan het houden van het paard op eerdergenoemd perceel thans niet langer zou kunnen worden getolereerd. Hierbij is in aanmerking genomen dat, zoals uit de overgelegde luchtfoto is gebleken en door verzoekers niet is bestreden, ter plaatse voldoende ruimte is voor zowel de auto van verzoeker [verzoeker 1] als het doorlaten van de auto en paardentrailer van de buurman.
Het voorgaande geldt naar voorlopig oordeel tot op zekere hoogte ook voor het blokkeren van eerdergenoemd verbindingspad, zoals door verzoekers gesteld. Niet uitgesloten is dat verzoekers (alsmede andere omwonenden) daarvan enige hinder kunnen ondervinden, doch niet gebleken is dat zulks thans zodanige overlast geeft dat verweerder deswege in redelijkheid niet kon afzien gebruik te maken van de hem toekomende genoemde aanwijzingsbevoegdheid met betrekking tot het houden van het paard op eerdergenoemd perceel.
Ten aanzien van de door verzoekers gestelde stankoverlast is er door en namens verweerder op gewezen dat de gemeente daarover evenmin klachten hebben bereikt. Hierbij is er op gewezen dat bij gehouden controles in februari en december 2001 door de afdeling Bouw en Milieu (naar aanleiding van een klacht van verzoekers) evenmin stankoverlast is geconstateerd. Gesteld is voorts dat bij genoemde controles van mestopslag ter plaatse niet is gebleken.
De voorzieningenrechter acht vooralsnog dan ook onvoldoende aannemelijk dat sprake is van stankoverlast althans in die mate dat verweerder deswege in redelijkheid gehouden was ter zake van het houden van het paard door de buurman van verzoekers gebruik te maken van de hem in voormeld artikel 2.4.20 van de APV toekomende aanwijzingsbevoegdheid.
Bij het vorenstaande is in aanmerking genomen dat, zoals ter zitting is gebleken, het bewuste paard niet voortdurend in de garage wordt gestald. Het paard wordt in de zomerperiode immers door de buurman naar de wei gebracht en zelfs in de wintermaanden brengt het paard nog wel eens een dag in de wei door. Het paard verblijft dan ook hoofdzakelijk ’s nachts en in de winter in de garage op het perceel van de buurman van verzoekers. Van een voortdurende aanwezigheid van het paard in de garage is dan ook geen sprake. Verzoekers hebben er overigens op gewezen dat met name ’s zomers sprake is van stankoverlast. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting verklaard dat bij navraag op de betreffende afdeling van de gemeente is gebleken dat er in de afgelopen zomermaanden van verzoekers noch van andere omwonenden klachten zijn ontvangen over stankoverlast, zodat er toen ook geen controles hebben plaatsgevonden. Gesteld is dat het beleid van de gemeente er op gericht is bij klachten onmiddellijke actie te ondernemen teneinde objectief te kunnen vaststellen of deze gegrond zijn en er maatregelen dienen te worden getroffen. De gemachtigde van verweerder heeft toegezegd dat er zonodig – in overleg – ‘s zomers ook buiten de kantooruren om controles kunnen worden uitgevoerd. Het is dan ook van belang dat verzoekers in geval er in de zomermaanden sprake is van stankoverlast zulks melden bij de gemeente.
Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter bij afweging van de in aanmerking te nemen belangen vooralsnog van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat het houden en stallen van een paard op het perceel [adres] te [woonplaats] zodanige overlast of schade voor de openbare gezondheid met zich meebrengt dat verweerder in redelijkheid niet kon afzien van gebruikmaking van de hem op grond in voormeld artikel 2.4.20 van de APV toekomende aanwijzingsbevoegd.
De hiervoor in deze rubriek gestelde vraag dient dan ook bevestigend te worden beantwoord.
Het bestreden besluit moet derhalve voorshands rechtmatig worden geacht zodat geen aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen.
Er zijn geen termen aanwezig om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten van een andere partij.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
5. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Gewezen door mr. W.J.B. Cornelissen, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2002 in tegenwoordigheid van A. Kanis als griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
afschrift verzonden op